De toen zesjarige Fred Mouw met familie.
De toen zesjarige Fred Mouw met familie. Foto:

Evacuatie brengt joods gezin in gevaar

Ooggetuigenverslag van Arnhemse jongen

ARNHEM - Ineke Inklaar bracht een boek uit getiteld 'Vluchteling in eigen land. Arnhemse oorlogskinderen over de evacuatie van 1944.' Hieronder het verhaal van Fred Mouw.

Na de Slag om Arnhem en de daaropvolgende verplichte evacuatie in september 1944 staat het leven van Fred Mouw (toen 6), zijn joodse vader en zijn gereformeerde moeder in het teken van overleven. De maanden nadien leeft het drietal in voortdurende angst voor deportatie naar een concentratiekamp.

Het gemengd gehuwde gezin woont aan de Heijenoordseweg. Tijdens de Slag wordt binnen een uur hun huis aan flarden geschoten. "Er stond een Duitse Tigertank in de tuin. De Engelsen schoten daarop. Net als op het buurhuis. Je kunt nog steeds zien waar ze ooit stonden. De andere huizen daar zijn lichtgeel, waar het onze stond, staan nu rood bakstenen woningen", aldus Mouw.

Werkvergunning

De werkvergunning van de vader, die hem vrijwaart van razzia’s en deportatie, is door de evacuatie niets meer waard. Kunnen ze tot dan toe relatief veilig onder de radar blijven, door hun uittocht wordt dat anders. Ze gaan naar Apeldoorn. Net als de meeste stadsgenoten. Van de bijna 100.000 Arnhemmers komt, zo blijkt uit het boek Vluchteling in eigen land, de helft in die plaats en omliggende dorpen terecht.

Ze worden geholpen door de oma van moederskant, die zit in het verzet en regelt onderdak. Zijn vader tornt de jodenster van zijn kleding; in het donker vertrekken ze naar Apeldoorn. Daar komen ze terecht in de woning van een gedeporteerd joods gezin aan de Anna Paulownalaan. Maar ze zijn niet veilig: een achterbuur verraadt hen, mogelijk omdat die persoon de kleine Fred in de tuin zag spelen.

Op 1 december haalt de Grüne Polizei ze op. "Als voddenbalen werden we op een vrachtauto gesmeten en naar de gevangenis in Zwolle gebracht." Daar komt de jonge Fred alleen in een cel te zitten. Dagelijks wordt hij geslagen en verhoord.

Fred en zijn niet-joodse moeder treffen elkaar buiten de gevangenis weer – bij de poort. Als niet-Joden hoeven ze niet meer te blijven. En ze hoeven niet, zoals vader Mouw, naar Westerbork – het doorgangskamp naar de vernietigingskampen.

De twee lopen terug naar de villa in Apeldoorn; daar houden ze het twee weken vol. Het verzet kan ze niet meer aan voedsel helpen – ze zijn geen onderduikers meer. Moeder Mouw, die geen uitweg meer ziet, vraagt of ze met haar zoon ook naar Westerbork mag. "Was het dom, was het wijs? Ik denk dat ze niet anders kon."

Kerst 1944 komen ze daar aan. Ze passeren de slagboom, het prikkeldraad, de wachttoren. Zijn vader blijkt nog in leven – de transporten zijn gestopt. Ze wonen in een barak. Fred doet daar vrienden op, speelt buiten. "Het leven was daar normaler dan in de onderduikvilla waar we steeds maar stil moesten zijn."

Na de bevrijding door de Canadezen ontvangt vader Mouw in mei een brief van het Rode Kruis: al zijn familieleden zijn in Auschwitz en Sobibor vermoord. Later blijkt dat diens jongste broer, getrouwd met een niet-joodse Duitse, nog leeft. In Amsterdam. Het drietal gaat daar wonen. "In Arnhem was er niets meer van en voor ons. Wat er nog restte van de joodse gemeenschap zat in Amsterdam. Daar voelden we ons meer thuis."